Deze zomer is er iets geknapt in Europa. Het was op mijn Amerikaanse vakantieadres duidelijk te horen. En dan bedoel ik niet het gebroken willetje van Alexis Tsipras. Noch het gebroken ruggengraatje van Syriza.
Dan bedoel ik die goudglanzende fata morgana van een verenigd Europa, die eindelijk POEF heeft gezegd.
Europese integratie is altijd een eliteproject geweest. Steile politici van het slag Mansholt en Monnet, Schuman en Spaak beloofden getraumatiseerde kiezers vrede, veiligheid en voorspoed in ruil voor wat minder nationale democratie en wat meer Europese technocratie. Zolang oorlog uitbleef, de Europese verhoudingen verder normaliseerden en werkgelegenheid en koopkracht groeiden, kraaide geen haan naar wat de Hoge Heren in Brussel uitvraten.
Permissive consensus heet het sinds 1970 in het nieuwe, door Brussel gesubsidieerde en rijkelijk met Jean Monnet-leerstoelen besprenkelde vakgebied dat Europese Studies heet. Of in de woorden van de Duitse politicoloog Fritz Scharpf: veel outputlegitimiteit, weinig inputlegitimiteit. Waarbij wel altijd de twijfel knaagde wat nou precies de bijdrage van Brussel was.
Met het ‘Dictaat van Athene’ van 13 juli is dit impliciete sociale contract eindelijk naar de gallemiezen. Niet voor eurofielen trouwens. Die doen wat gelovigen altijd doen: de ogen sluiten voor onwelgevallige waarheden en dronken van vervoering neerknielen voor het graatmagere kalf dat Euro heet. En evenmin voor eurosceptici zoals ondergetekende. Ik zag slechts mijn eigen gelijk bevestigd en ben erdoor op z’n best nog een tikkie cynischer de Brusselse wereld in gaan blikken dan ik al deed.
Nee, de klap is vooral hard aangekomen bij dat grote contingent van trouwe eurolauwen, dat, wars van ideologie, de schaalvergroting van Euro simpelweg als gegeven en verdere verdieping en verbreding van de Europese Unie simpelweg als noodzaak beschouwde. ‘Mondialisering’, weet u wel. Of ‘opkomend China’. Of anders ‘geopolitiek’ en het ‘Russische kwaad’.