Het internationaal verdrag betreffende de status van vluchtelingen uit 1951, oftewel het Vluchtelingenverdrag van Genève, heeft oorspronkelijk slechts een beperkte strekking. Het bepaalt enkel de rechten van vluchtelingen uit conflictsituaties van voor 1951. Het richt zich op het verleden en niet op de toekomst. Het verdrag is opgesteld om in het reine te komen met de nasleep van de Tweede Wereldoorlog. Het is niet bedoeld om ten aanzien van toekomstige conflicten uit te maken wie als vluchteling erkend dient te worden. Het oorspronkelijke verdrag regelt dus een afgebakend probleem. Landen konden indertijd min of meer overzien wat ze zich ermee op de hals haalden. Juist daarom kon men voor een coulante oplossing kiezen.
Nationale wetgeving die niet bevalt, kan weliswaar worden gewijzigd, maar het wijzigen van internationale verdragen, waaraan nationale wetgeving moet voldoen, is zeer moeilijk.
Waar de Verklaring van de Rechten van de Mens uit 1948 elk persoon het recht geeft in andere landen asiel te zoeken en, indien verleend, te genieten, daar regelt het Vluchtelingenverdrag de plicht van landen de asielaanvragen in behandeling te nemen, of althans het verbod asielzoekers te verwijderen naar het land van herkomst. Overigens mogen uitgeprocedeerde asielzoekers wél worden uitgezet naar het land van herkomst. Het verbod heet ook wel de verplichting tot non-refoulement. Het recente voorstel hoe om te gaan met bootvluchtelingen van VVD’er Malik Azmani speelt hierop in.
Pas 16 jaar later, in 1967, kreeg het Vluchtelingenverdrag precedentwerking doordat het via het Protocol van New York qua werking werd uitgebreid in tijd én ruimte. De oplossing geldt sindsdien niet alleen voor een afgebakend verleden maar ook voor een nog ongewisse toekomst. En waar het Vluchtelingenverdrag van Genève slechts betrekking had op een beperkt aantal conflicten, wordt het verbreed naar alle mogelijke conflicten, waar ook ter wereld. De reden van de aanvulling is dat nieuwe asielaanvragen steeds moeilijker herleid kunnen worden tot conflicten van 1951 of eerder.
Door het Vluchtelingenverdrag van Genève als uitgangspunt te nemen, wordt een gelegenheidsoplossing opgeblazen tot universele proporties. Dat beleid voor het verleden beleid voor de toekomst wordt, heeft als onbedoelde consequentie dat potentiële asielzoekers beter kunnen anticiperen op dat beleid. Ze hebben met het asielrecht een middel in handen om in te breken in de rechtsgang van een land naar keuze. Eenmaal binnen die rechtsgang is het vervolgens aan het betreffende land de asielaanvraag te beoordelen. Dat is natuurlijk heel moeilijk omdat rechters geen onderzoek in het land van herkomst kunnen doen en ook omdat de autoriteiten aldaar niet meewerken. Dan zie je dat rechters in geval van twijfel dikwijls toch maar asiel verlenen. In Nederland krijgt 61 procent van de aanvragers bij de eerste aanvraag een beschermde status. Van de asielzoekers die in beroep gaan krijgt 57 procent alsnog een status toegewezen. Al met al krijgen meer dan 4 op de 5 asielaanvragers via de rechter een status.
Internationale verdragen zoals het Vluchtelingenverdrag beïnvloeden de nationale wetgeving. Nationale wetgeving die niet bevalt, kan weliswaar worden gewijzigd, maar het wijzigen van internationale verdragen, waaraan nationale wetgeving moet voldoen, is zeer moeilijk. Internationale verdragen onttrekken zich namelijk aan democratische controle. Eenmaal geratificeerd worden ze nagenoeg onaantastbaar.
Zo blijft het Vluchtelingenverdrag in werking, terwijl eigenlijk allang duidelijk is dat het bij lange na niet op zijn taak is berekend: het werkt als een haakje op de deur dat indringers van buitenaf kunnen openen.
Lees verder op de Volkskrant >>>