Als zij niet bestond, zou de EU morgen uitgevonden moeten worden. Maar zonder parlement, graag.
Europagezinden voeren het Europees Parlement steevast aan als bewijs voor het democratisch gehalte van de Unie. In feite voegt het daar echter niets aan toe, maar maakt het de democratische controle moeilijker. Het laat de politieke verantwoordelijkheden verdwijnen in een dichte procedurele mist en het vertraagt de besluitvorming. Daarnaast is het een bron van publieke ergernis door berichten over afwezigheid, gesjouw met archiefkasten tussen Brussel en Straatsburg, verspilling, declaratiegedrag en te hoge beloningen. De Europese Unie zou heel goed zonder het parlement verder kunnen gaan met de besluitvormingsstructuur die er voor 1979 was. Die zou aan kiezers en nationale parlementen helderheid verschaffen én de mogelijkheid om de verantwoordelijken aan te spreken.
In de eerste twintig jaar van de Europese Gemeenschap was er geen gekozen parlement. De ontwerpers hadden het niet nodig of nuttig gevonden. Er waren en zijn immers al soevereine nationale parlementen die hun regeringen controleren op wat ze in Brussel afspreken en kunnen wegsturen als ze dat niet goed doen. In de Europese hoofdstad is het de taak van de Europese Commissie om voorstellen te doen en van de Raad van ministers om die al of niet aan te nemen. Dat laatste gebeurt alleen als de ministers dat in eigen land kunnen uitleggen. De kiezers en parlementen weten wie ze moeten aanspreken, onder welke samenwerkingsdruk diegene heeft gehandeld en wat het resultaat daarvan was. Een heldere beslissingslijn die recht doet aan de bestaande democratieën in de lidstaten.
Die lijn bestaat nog steeds, alleen is hij niet meer helder, omdat aan de besluitvormingsstructuur in 1979 een gekozen Europees Parlement is toegevoegd. Dat zou de betrokkenheid van de burgers vergroten, maar is nooit meer geworden dan een vijfde wiel aan de wagen. Er kunnen nu eenmaal geen twee soevereine machten tegelijk bestaan.
Lees deze column van Martijn de Groot verder op de Volkskrant